Wat beweegt een mens om zich aan de sluiten bij een gewapende strijd in een ver land? In zijn boek De Koerier van Maputo gaat journalist Jenne Jan Holtland op zoek naar de geschiedenis van Klaas de Jonge, ‘een Nederlander in de Zuid-Afrikaanse revolutie’. Een voorpublicatie.
Op mijn hotelkamer gaat de wekker iets voor zessen. Ik neem vlug een douche, rits mijn koffer dicht en loop naar beneden. Daar word ik opgewacht door Klaas de Jonge, de 81-jarige met wie ik naar zuidelijk Afrika ben gereisd voor, tja, voor wat precies? Voor een zoektocht, heb ik Klaas gezegd, of beter gezegd een reconstructie van wat hij decennia eerder in Mozambique en Zuid-Afrika heeft gedaan.
We stappen het hotel uit terwijl Maputo om ons heen langzaam wakker wordt. Met een wandelstok in de hand schommelt Klaas voor me uit, zijn witte haar als een ragebol op zijn hoofd. Een half mensenleven geleden beheerste hij maandenlang de media in Nederland, toen duidelijk werd dat hij in de strijd tegen de apartheid wapens had gesmokkeld voor de gewapende tak van het ANC. Hij deed dat samen met zijn toenmalige vrouw, Hélène Passtoors.
Samen waren ze in 1981 naar Mozambique verhuisd, zij als taalkundige, hij op dat moment nog zonder werk. In Maputo raakten ze bevriend met prominente ANC-ballingen die hen om hulp vroegen. Zoals meer verzetsorganisaties had het ANC wapenkoeriers nodig, bij voorkeur witte buitenlanders omdat die minder vragen kregen aan de grens. Klaas en Hélène deden het vrijwillig, geld kregen ze er niet voor. Ze leverden wapens aan voor aanslagen op elektriciteitsmasten, olieraffinaderijen, spoorlijnen – alles wat het regime kon verzwakken. Mikken op mensen mocht, zolang ze soldaat waren of politieagent, geen onschuldige burger.
Voor het hotel staat een glimmend witte 4x4 klaar. We stappen in bij Naldo Mazive, een dertiger met een taxibedrijf. Voor een paar lokale maandsalarissen zal hij ons het land uit rijden, de grens over naar Johannesburg, een trip van 550 kilometer.
Klaas en ik hebben afgesproken dat hij zich zal inbeelden dat het niet 2019 is maar 1982, en dat de kofferbak afgeladen is met illegale ANC-spullen. Het voelt geforceerd, zo’n toneelspel, en tegelijk zie ik geen andere manier om Klaas in het kostuum van een ondergrondse wapenkoerier te hijsen. Als op afspraak beschikt Naldo’s bungelende autosleutel over twee knoppen: arm en disarm. Ons rollenspel heeft de zegen van de firma Toyota.
Net als Klaas destijds zijn we vroeg vertrokken. ‘Dan was er minder verkeer,’ knikt hij, ‘en kon je flink opschieten. De grens ging rond acht uur open. Van tevoren at ik wat kleins, en daarna pas weer als ik de grens over was in Swaziland.’
Onderweg denk ik terug aan onze kennismaking, een paar jaar eerder in Amsterdam, toen ik Klaas nog met ‘u’ aansprak en merkte dat er van wroeging of aarzeling geen sprake was. Hij zou het zo weer doen. Ik vroeg of hij mensen vermoord had.
‘Niet direct,’ antwoorde hij, maar hij had wel wapens het land binnengesmokkeld waarmee mogelijk mensen gedood waren.
‘Voor die doden bent u dan medeverantwoordelijk.’
Luchtig: ‘Ja.’
‘Bloed aan uw handen.’
‘Ja, maar daar was ik niet door verrast. Dat wist ik donders goed toen ik die keuze maakte.’
Het is niet moeilijk om met Klaas’ verhaal mee te gaan: de apartheid moest weg, in feite tegen iedere prijs, en hij was degene die z’n nek uitstak. Maar als ik een stapje terugzet, voel ik ook aarzeling. Woorden als bevrijding en onderdrukking, goed en fout liggen zwaar in het gehoor. Iemand moet ze bij 600 graden gesmolten hebben en ze als loden gewichten de taal hebben in geslingerd.
Via Klaas word ik me bewust van een flinke generatiekloof. In de periode dat ik politiek volwassen werd, begin jaren 2000, konden schrijvers en denkers nog prima verdedigen dat de wereld in een soort oorlogsvrij nirwana beland was, de genocides in Rwanda en Bosnië daargelaten, en omdat harde afbakeningen – goed en fout, wit en zwart, hoog en laag in de kunsten – ontmaskerd waren als functies van macht (wie bepaalt eigenlijk wat goed is?), leerde mijn generatie zichzelf ongevraagd aan om aanhalingstekens te gebruiken. Met twee of vier vingers in de lucht stipte je aan dat er voors en tegens waren, het was allemaal razend complex, en hoe het precies zat moest de luisteraar zelf maar bepalen.
Voor mijn generatie, opgegroeid na de Koude Oorlog, rust er een stevig taboe op geweld. Demonstreren is een grondrecht, jezelf laten arresteren een teken van volharding, maar wie een stapje verder zou gaan en zich vandaag de dag zou aansluiten bij een gewapende guerrillaorganisatie, zou vreemd worden aangekeken, ook door mij.
Misschien raak ik daarom geprikkeld door wat Klaas me vertelt. De man tegenover me is niet het type voor aanhalingstekens. De antiapartheidsstrijd was goed, niet ‘goed’. Daar komt bij dat Klaas van 1937 is. Toen hij op de middelbare school zat, kort na de Tweede Wereldoorlog, was de Duitse bezetting het referentiekader. Met aanhalingstekens kwam je in die tijd niet ver. Wie ze toch gebruikte, had waarschijnlijk iets te verbergen.
In de bijrijdersstoel bestudeer ik de Reader’s Digest Atlas of Southern Africa. Jaar van uitgave: 1984. Ik tuur naar Transvaal, het gebied rond Pretoria en Johannesburg. Dat was de provincie, dik zes keer de oppervlakte van Nederland, waar Klaas en Hélène meestal hun spullen naartoe smokkelden. In het schemerdonker groeven ze een gat waar de wapens in verdwenen. Later kwam een ANC’er de spullen meenemen uit zo’n ‘dead letter box’, afgekort DLB. Je vond ze naast verlaten stukjes kreupelhout, stille rangeerterreinen, vergeten rivierbeddingen. Het zijn precies de plekken, bedenk ik ontredderd, die in een atlas geen naam krijgen.
Dit kan best een teleurstellende middag worden. Aarzelend kies ik voor een plaatsje, Kwaggasnek, dat me door de swingende naam is bijgebleven uit Klaas’ politiedossier. Volgens de politie had hij in de omgeving van Kwaggasnek een verkenning gedaan of DLB aangelegd.
Ik draai me om naar de achterbank. Klaas schudt het hoofd, Kwaggasnek zegt hem niks, maar dat geldt ook voor de andere plaatsnamen in zijn dossier. En er is nog iets: volgens Google ligt Kwaggasnek diep in Mpumalanga, terwijl mijn Reader’s Digest het ten noorden van Pretoria situeert, 430 kilometer verderop. M’n onrust wordt er niet kleiner op als de gps ook een Kwaggafontein oppert, een Kwaggashoek en een Kwaggasrand (de quagga is een uitgestorven lid van de zebrafamilie).
In de auto wordt naar mij gekeken. Ik besluit te varen op de cartografen van de apartheid. Waarschijnlijk zijn er twee, zo niet meer Kwaggasnekken. Houd Pretoria maar aan, instrueer ik Naldo. De beslistheid in mijn stem is meer toeval dan keuze.
Voor het middaguur zijn we bij de Mozambikaanse grens, waar we moeten uitstappen. Een verveelde douanier stempelt af in onze paspoorten. Ik vraag Klaas of hij weleens onzorgvuldig was.
Aan de grens zei hij tegen een douanier: We hebben een bom!
Na een korte stilte: ‘We probeerden de kinderen zo veel mogelijk buiten het ANC-werk te houden, maar dat is niet altijd gelukt. Op een keer zat zijn oudste zoon Enno in de auto. Aan de grens zei hij tegen een douanier: We hebben een bom! Wij schrokken ons rot, we deden maar alsof hij een grapje had gemaakt. Gelukkig lachten de douaniers mee.’
Naldo volgt de borden Bela-Bela, dat in mijn atlas nog de oude apartheidsnaam Warmbad heeft. We verlaten de snelweg via een scherpe bocht richting Limpopo. Het landschap wordt ruiger, de aarde roder. Het is verkiezingstijd. Boven de weg hangt een enorm spandoek van het ANC, met het gezicht van Cyril Ramaphosa erop, de zittende president. THE POWER IS IN YOUR HANDS.
Neurowetenschappers onderscheiden drie soorten reacties op gevaar, samen te vatten onder de noemers freeze, flight en fight. De één versteent, de ander vlucht, weer een ander stapt in de ring. Een koerier camoufleert, verhult, veinst. Klaas raakt in zijn element. ‘Ik krijg weer diezelfde spanning als toen,’ hoor ik van achter in de auto, terwijl hij z’n schouders op en neer laat wippen. ‘Kijken, kijken, dat je de hele tijd op je qui-vive moet zijn.’
Ik blader in de enige aanwijzing die ik heb, de politieverslagen die zijn opgesteld door de Zuid-Afrikaanse politiekapitein Gerhardus Ignatius Du Preez. Er is sprake van een pompstasie waar Klaas en Hélène in de winter van 1982 naartoe zijn gereden voor een verkenning. Geen benzinestation, maar een omheinde installatie voor het oppompen van olie of water.
Kilometers aan bushveld trekken voorbij. Het enige teken van menselijke aanwezigheid tussen de distels en de kameeldoorns zijn de elektriciteitspalen met hun dubbele koorden. Ik heb nog nooit zo naar een pompstasie verlangd. Besluiteloos wend ik me tot het proza van Du Preez. Om 14h49 wys beskuldigde aan my die Kwaggasnekpompstasie uit. […] Beskuldigde beweer ook dat hy notas gemaak het van die pompstasie, geboue en omheining, pompe en wagte.
In het kreupelhout schiet een moederkoedoe weg met een kleintje achter zich aan. Verderop klinkt een schot. Wapens zijn er altijd al geweest in Zuid-Afrika, maar in plaats van de revolutie beogen ze nu een reepje biltong of steak. Bij een Y-splitsing vraag ik Naldo te stoppen, en ik kijk naar Klaas. Die trekt een zuinig gezicht. Er kunnen mensen van de andere kant komen die ons in de gaten krijgen. En er liggen te veel keien voor een fatsoenlijk gat.
Hij dirigeert ons rechtsaf, het rechterpootje van de Y in, tot we 50 meter verderop alleen zijn met de vogels. Klaas stapt het veld in, de laagstaande zon afwerend met zijn hand, een smokkelaar in zijn oude habitat. Hij legt uit dat hij na zonsondergang terug zou komen en de auto zou verstoppen.
Ik probeer me voor te stellen hoe Klaas een gat graaft tussen het woekerende olifantengras, om de plek vervolgens te markeren op een schetsje. De bevrediging achteraf is het grootst, vermeldt zijn dagboek, ‘niet het werk zelf. Daarbij ben je gespannen, bang vaak, koud, nat, eenzaam, moe.’ Als ik achteromkijk zie ik dat Naldo bij de auto is blijven staan, geamuseerd toekijkend bij ons klunzige theater.
Het is donker als we een paar uur later Johannesburg binnenrijden. Ik stel een maaltijd voor op vliegveld O.R. Tambo. Naldo is extatisch: hij droomt er al jaren van dit vliegveld van dichtbij te zien. Klaas en ik lachen, denkend aan een grap, maar Naldo meent ieder woord. Hij parkeert in de ondergrondse garage en stapt uit met zijn gsm in de hand. Bij tl-licht begint hij selfies te schieten.