Bart Luirink

Saleh Addonia | Zij is een vreemd land, voorpublicatie

‘Zij is een vreemd land’ van de Eritrees-Ethiopische schrijver Saleh Addonia maakt deel uit van deze prachtige selectie van proza en poëzie. 

Annelies  Verbeke, die met de Liberiaans-Nederlandse schrijver Vamba Sherif, de bundel samenstelde, vertelt in een introductie hoe schrijver Sulaiman Addonia haar op het ‘onheilspellende’ verhaal van zijn broer attendeerde. “Toen ik hem over het Afrika-nummer van Terras vertelde, wees Sulaiman me enthousiast op Lei è un altro paese, de verhalenbundel van zijn broer Saleh, die dit jaar, vertaald uit het Engels door N. Angelotti, bij de Italiaanse uitgeverij Casagrande verschenen is.”

Saleh Addonia beschrijft zijn verhalen als manieren om in het reine te komen met het verleden, met herinneringen. Tijd is het overkoepelende thema van zijn debuut.

Het themanummer wil de lezer een veelheid aan werk van Afrikaanse auteurs aanreiken. De namen, meldt de redactie van het tijdschrift in een aankondiging, zouden iedereen bekend in de oren moeten klinken ‘gezien de realisaties van de auteurs in kwestie en de kwaliteit van hun werk’. Maar ze doen dan meer niet dan wel.

Terras in Afrika zal daar ongetwijfeld verandering in brengen. Uitgever: opgelet. De gedichten van Sony Labou Tansi (vertaald en ingeleid door David van Reybrouck) Tade Ipadeola, Mbella Sonne Dipoko, Nassor Hillal Kharusi, Fiston Mwanza Mujila, Jack Gilbert, Julia Trompeter, Charl-Pierre Naudé en René Bohnen, de verhalen en ander proza van Ángele Nzambi, Saleh Addonia, Jennifer Nansubuga Makumbi, Masanda Ntshanga, Nuruddin Farah, Saah Millimono, Sandro William Junqueira en Koli Jean Bofane, de essays van Joeba Bootsma en Fatou Diome en van de toch niet zo heel vreemde eend in de bijt Jonathan Safran Foer zijn het lezen meer dan waard. 

Ze gaan over liefde, vrouwen en mannen, homoseksualiteit, vlucht en migratie, dagelijks leven, politiek en emancipatie. De ene keer absurdistisch, dan weer barok, dan weer uitgepuurd. 

In deze editie van ZAM magazine bieden wij u een fragment uit het verhaal van Addonia, zowel in het Nederlands als het Engels. Ook publiceren wij de introductie van Annelies Verbeke bij het verhaal. Voor de inhoudsopgave en het overzicht van auteurs klikt u hier.

Edities bestellen of een abonnement nemen op Terras? Onder het fragment vindt u de links.

Over Sulaiman en Saleh Addonia

Door Annelies Verbeke

Twee jaar geleden, tijdens een literair debat in Brussel, ontmoette ik Sulaiman Addonia, een collega en generatiegenoot met een Eritrees-Ethiopische achtergrond, die van Londen naar Brussel was verhuisd. We raakten aan de praat en wisselden boeken uit.

Ik las zijn in 2008 verschenen debuut The Consequences of Love, bij Meulenhoff in datzelfde jaar verschenen als Als gevolg van liefde. Daarin zet hij – raak de spanning opbouwend – een liefdesverhaal neer in een door religieuze politie, racisme en patriarchaal machtsvertoon gedomineerde Saoedi-Arabische omgeving. Een gesluierd meisje laat op een dag een briefje vallen aan de voeten van een Eritrese migrant. Op straat kan hij haar herkennen aan haar roze schoenen. Het boek stond op de shortlist van de Commonwealth Writers' Prize en werd in meer dan twintig talen vertaald.

Na de moord op de vader van Sulaiman en zijn jongere broer Saleh vluchtte hun moeder in 1976 met hen naar Soedan. De kinderen bleven er bij hun grootouders, terwijl hun moeder in Jeddah aan het Saoedische hof ging werken. Zeven jaar later liet ze haar kinderen overkomen. In 1990 vroegen de broers asiel aan in Londen, waar Saleh nog steeds woont. 

In de lente van dit jaar gaven Sulaiman en ik in Brussel een workshop Creatief Schrijven aan geïnteresseerden met een achtergrond als vluchteling of asielzoeker. Op initiatief van mijn collega, omdat hij zelf de behoefte aan zo'n workshop had ervaren en het belangrijk vindt dat mensen voor zichzelf kunnen spreken, zelf hun verhaal in handen houden. Een terecht en begrijpelijk verlangen. Ik heb de auteur dan ook gevraagd deze inleiding zelf te verzorgen, maar hij wordt, op het moment dat ik dit schrijf, opgeslorpt door de laatste fase van zijn tweede roman, Silence is My Mother Tongue, die dit najaar bij Indigo Press verschijnt. (Maar hier, en eerder in The New York Times, vertelt Sulaiman Addonia zelf over zijn ouders en zijn leven) 

Toen ik hem over het Afrika-nummer van Terras vertelde, wees Sulaiman me enthousiast op Lei è un altro paese, de verhalenbundel van zijn broer Saleh, die dit jaar, vertaald uit het Engels door N. Angelotti, bij de Italiaanse uitgeverij Casagrande verschenen is. Het onheilspellende titelverhaal uit die bundel, 'Zij is een ander land', treft u aan op de volgende bladzijden.

Zelf beschrijft Saleh Addonia zijn verhalen als manieren om in het reine te komen met het verleden, met herinneringen. Tijd is het overkoepelende thema van zijn debuut. Met het oog op de Nederlandse vertaling van zijn verhaal, vroeg de auteur de vertaler de taal tot een minimum te beperken. 'Mijn Engels is niet perfect en ik probeer dat in mijn voordeel te gebruiken als ik mijn verhalen schrijf; ik gebruik geen chique woorden of onnodige adjectieven.'

Bij de taalsituatie van de broers stond ik pas onlangs stil, toen ik Sulaiman achteloos vroeg welke taal hij dan eigenlijk als zijn moedertaal beschouwt. Hij vertelde dat dat ook voor hem niet duidelijk was, dat hij die eigenlijk niet (meer) had. De taal van zijn vader was Amhaars geweest, maar die man – van wie geen enkele foto overbleef – was hij op jonge leeftijd verloren. Zijn moeder had een Eritrese taal met hen gesproken, maar was een groot stuk van hun leven weg van huis om te werken. Meestal spraken de broers Arabisch, en vanaf 1990 werd Engels hun voertaal. Door zijn verhaal werd ik me bewust van een complexe talige thuisloosheid te midden van die taalrijkdom. Bovendien verloor Saleh Addonia in het Soedanese vluchtelingenkamp als twaalfjarige zijn gehoor. 

Je kunt alleen maar bewondering voelen voor de manier waarop de broers literair weten uit te stijgen boven wat hun ontnomen is. Tegelijk meen ik iets te begrijpen van het universele verlangen van auteurs iets te schrijven om in te wonen. 

ZIJ IS EEN VREEMD LAND (fragment)

By Saleh Addonia | Vertaling: Jeske van der Velden

Nadat de autoriteiten ons asiel hadden geweigerd en het hoger beroepshof ons hoger beroep had afgewezen, doken we onder. De reden voor onze aanvraag was om Haar te vinden. In onze aanvragen gaven we aan dat Zij in ons geboorteland nergens te bekennen was dus waren we gevlucht om op Haar verliefd te worden.

Terwijl we in afwachting van onze deportatie in het detentiecentrum zaten probeerden we Haar te zoenen. Zij was onze advocaat. Zij was de eerste van haar soort waarmee we in aanraking kwamen, oog in oog alleen in een kamer. Zij liet onze zaak vallen en vroeg ons een andere advocaat te zoeken, maar daar namen we de moeite niet voor. 

We ontsnapten uit het detentiecentrum en liepen de stad in. Onderweg kwamen we langs een park en zagen Haar op haar rug in het groene gras liggen, haar benen losjes over elkaar. Ze had geel ondergoed aan, droeg een zonnebril en was verdiept in een boek. We bleven dichtbij Haar stilstaan. We vergaapten ons in alle ernst aan haar benen. Maar voordat we de rest van haar naakte lijf in ons op konden nemen, zag ze ons staan. Ze keek op van haar boek, schoof haar zonnebril omhoog en joeg ons weg. 

We kwamen bij een aannemersfirma – een adres dat iemand ons in het detentiecentrum had gegeven. De manager stond op alsof hij op ons had zitten wachten en kwam achter zijn bureau vandaan. Hij was een man van achter in de dertig, dik maar goed gekleed. Hij bekeek ons van top tot teen. 

‘Zijn jullie allergisch voor stof?’ vroeg de manager.

‘Nee,’ zeiden we terwijl we elkaar aankeken.

‘Willen jullie als straatvegers werken?’ vroeg de manager.

‘Ja!’ riepen we in koor.

‘Jullie zijn aangenomen,’ zei de manager en keerde terug naar zijn bureau.

‘Jullie zullen hard moeten werken. En knoop in je oren dat we je altijd kunnen vervangen.’

Onze vaste stek was het stadscentrum. We gebruikten ieder een schoonmaaktrolley op twee wielen, een schep en een borstelset. Over onze uniformen – felrode overalls en handschoenen – droegen we in de zomer gele veiligheidsvesten en in de winter jassen met op de rug in felrode hoofdletters:

VOOR EEN SCHONERE STOEP

We maakten schoon in weer en wind want het was ondenkbaar dat we ontslagen werden. We werden nerveus van onze voorman en waren bang voor de autoriteiten, hoewel ons werk hielp tegen dat laatste – onderweg naar en van ons werk droegen we altijd onze uniformen. We veegden het vuil van het plaveisel en de stoepranden met onze borstels en schepten het in onze trolleys. We leegden de openbare afvalbakken en brachten het afval naar inzamelpunten. Als we aan het werk waren negeerden we mannen en kinderen en hadden alleen oog voor Haar. En zij was overal om ons heen. We gaven onze pas bevrijde ogen de kost, er altijd op uit om Haar ergens te ontdekken. We waren als betoverd door de verschillende verschijningsvormen en contouren van haar gezicht, de textuur van haar huid. En vrijwel dagelijks deed een glimp van haar blote benen of armen of schouders of decolleté of goedgevormde borsten of kont of minirok of strakke broek ons hart plotseling overslaan. We raakten er steevast door in vervoering. We voelden hoe haar aanblik bezit nam van elke vezel in ons lichaam. Als in een trance borgen we onze scheppen en borstels op in onze trolleys, maar dan herinnerden we ons weer dat we ons werk moesten doen. Dan geloofden we dat het liefde op het eerste gezicht was en konden we er urenlang over praten. 

We probeerden haar aandacht te trekken; we volgden haar eerbiedig met onze ogen, we hielden op met vegen en maakten een buiging als ze langsliep, glimlachten als ze ons naderde en soms floten we haar hoffelijk na als Zij aan de overkant van de straat liep of met haar rug naar ons toe stond. En soms hielden we op met werken en namen een pose aan, deden alsof we een andere kant op keken als ze ons passeerde of een winkel uitliep of de hoek om kwam, in de hoop dat ze ons zou zien. 

Als we na het werken samen in onze kamer op de vloer zaten of op onze stapelbedden lagen, was Zij het onderwerp van ons gesprek. We hadden het over Haar gezicht, waar we ons onder het werken op concentreerden om er vertrouwd mee te raken. Ieder van ons probeerde het voor zich te zien en dan discussieerden we over Haar haren, neus, ogen en mond. Soms zochten we naar overeenkomsten tussen het gezicht zoals we het ons herinnerden en de zwart-witfoto’s die we hadden meegebracht uit het land waarin we waren opgegroeid, die nu aan de muur boven ons bed hingen. Andere keren bekeken we de knipsels uit pornobladen waarmee we de resterende muren hadden beplakt, of foto’s uit de roddelbladen die we dagelijks bekeken. En god weet hoe we ernaar verlangden haar ontblote lijf te zien, onder het stofje dat een deel van haar huid bedekte, waarbij we ons allerlei voorstellingen maakten van wat daaronder schuilging. 

In bed hoorden we elkaar elke avond masturberen, we deelden dezelfde dromen.

Op een dag duwden we onze trolleys voor ons uit het park in voor onze middagpauze toen we Haar zagen. Haar hoofd lag bij hem op schoot. Hij zat op een bankje. Zij had haar ogen dicht – ze leek te rusten – en hij keek zwijgend naar haar gezicht. Wij bleven dichtbij naar ze staan kijken, maar de man merkte ons niet op. We lieten onze trolleys ergens in het park staan en gingen op een bankje zitten om ons middageten op te eten. Een half uur later gingen we weer naar het stel kijken. Het hoofd van de man had niet bewogen, hij keek nog steeds op Haar neer en haar ogen waren nog steeds gesloten. We waren stomverbaasd. We konden maar niet begrijpen hoe de man zo lang naar haar gezicht kon blijven staren zonder zijn hoofd ook maar een millimeter te bewegen. We geloofden half dat we de liefde aan het werk hadden gezien. ‘Hoe zou het zijn als wij verliefd waren?’ vroegen we aan elkaar. 

‘Misschien net als hij,’ antwoordden we.

In onze kamer bespraken we wat we zouden doen als we verliefd op Haar waren. We vroegen aan elkaar waar we met Haar heen konden. We bekeken de stapelbedden en de ruimtes onder de onderste bedden; die lagen vol schoenen, plastic tasjes en bagage, oude roddelbladen, pornotijdschriften en asbakken. Toen bekeken we de muren boven de bovenste bedden; daar hingen onze kleren, waaronder onze werkkleren, naast knipsels uit pornobladen. We gingen op het bed van Surag zitten en deden de rolluiken omhoog. Door het raam keken we naar de boom in de tuin en dagdroomden. We droomden ervan dat we een houten huisje voor haar bouwden. En we droomden dat Zij ’s morgens in dat huisje naast ons lag. We zouden wachten tot ze wakker werd, en ’s middags zouden we onder de boom zitten met haar hoofd op onze schoot en we zouden urenlang naar haar gezicht turen, net als de man in het park.

We keken elkaar aan. We glimlachten tot we elkaars tanden konden zien. Plotseling schreeuwden we, ‘Aaaaaaaaaah!’

We gingen weer op ons eigen bed zitten waar we ieder naar de man tegenover ons keken en begonnen te huilen.

We zagen Haar wel duizend keer maar niet één keer glimlachte ze naar ons, beantwoordde ze onze blik of zag ze ons staan, op de korte oogopslagen na die niet eens voor ons bestemd waren maar nodig om te zien waar ze heenliep. Dit stond in fel contrast tot onze verwachtingen voordat we in het land waren aangekomen. We hadden verwacht dat ze ons zou verwelkomen. We hadden verwacht dat het eenvoudig zou zijn: Haar liefde.

Een exemplaar van deze Terras special kopen? Klik hier

SHE IS ANOTHER COUNTRY (excerpt) 

By Saleh Addonia  

After the authorities refused us asylum and the court of appeal dismissed our appeal, we went underground. The grounds of our applications were to seek Her. In our applications, we stated that in the country where we grew up she was nowhere to be found so we fled to fall in love with Her. While we were in the detention centre awaiting deportation, we tried to kiss Her; she was our lawyer. She was the first of her kind to whom we came close, face-to-face alone in a room. She dropped our case and asked us to find another lawyer, but we didn’t bother.

We escaped the detention centre and walked into the city. On our way, we passed a park and spotted Her lying on her back on the green grass, one leg draped over the other. She was wearing yellow underwear, a pair of sunglasses, and was reading a book. We stopped near Her. We stared at her legs in wonder, very seriously. But before we could examine the rest of her naked flesh, she noticed us. She stopped reading her book, lifted her glasses and shooed us off.

We arrived at a contractor’s office – an address we obtained at the detention centre. As if the manager had been waiting for us, he stood up and got out from behind his desk. He was a man in his late thirties, fat but well dressed. He looked each of us up and down.

‘Are you allergic to dust?’ the manager asked.

‘We looked at each other and said, ‘No.’

‘Do you want to work as street sweepers?’ the manager asked.

‘Yes!’ we shouted.

‘You’ve got the job,’ the manager said and walked back to his desk. ‘You have to work hard. And please remember, you are easily replaceable.’

We were based in the city centre. We each used a two-wheeled trolley bin, a shovel and a brush set. In addition to our uniforms – bright red overalls and gloves – we wore high-visibility yellow vests in the summer or jackets in the winter with bright red capital letters on the back that said:

FOR A CLEANER PAVEMENT

We cleaned in all weather conditions because getting the sack was unthinkable. We worried about our foreman and feared the authorities, though our job eased the latter – we wore our uniforms from home to work and vice versa. We swept dirt off the pavements and curbs with our brushes and shovelled it into our carts. We collected the rubbish from the public bins and took them to collection points. While working, we ignored men and children and observed only Her. And she was everywhere around us. Our eyes enjoyed their new-found freedom as if they were at a banquet; they roved everywhere to spot Her. We were captivated by the variations of her face and its shapes, the texture of her skin. And almost on a daily basis, we would be halted by a sudden spasm with a glimpse of her bare legs or arms or shoulders or cleavage or her well-rounded breasts or bum or miniskirt or tight trousers. We’d always get so excited. We’d feel her image taking possession of every fibre of our being. As if possessed, we’d put our shovels and brushes into our bins, but then we’d remember we had a job to do. Then we’d think it was love at first sight and we’d spend hours talking about it.

We tried to draw her attention to us; we offered her our uninterrupted gazes, we stopped and sometimes bowed for Her to pass while we were sweeping, smiled when we saw Her approaching and on occasions we whistled politely when we saw Her walking on the other side of the pavement or when her back was turned to us. And sometimes we stopped working and took up a particular pose, pretending to look elsewhere as she passed or came out of a shop or appeared from a corner, in the hope she’d notice us.

Whenever we met after work in our room, sitting on the floor or lying on our bunk beds, she was the subject of our conversation. We talked about her face, which we concentrated on while at work so to familiarise ourselves with it. Each one of us tried to remember it and then argued about her hair, nose, eyes and lips. Sometimes we’d look for similarities between the face we’d remembered and the black & white pictures that we’d brought with us from the country we grew up in, which were now hanging on the wall above our beds. Or sometimes we’d look at the cut-outs from porn magazines that we stuck on the remaining walls, or some pictures from the tabloids that we’d look at daily. And god knows how we yearned to look at her bare flesh, beyond the fabric that covered some of her skin, under which we imagined all sorts of things.

In our beds, we’d hear each other masturbating every night; our dreams were the same.

One day while we were pushing our carts into the park for our lunch break we saw Her; her head was lying on his lap; he was sitting on a bench. Her eyes were closed; she seemed to be at peace; and he was staring down at her face in silence. We stood nearby and gazed at them without the man taking any notice of us. We left our carts somewhere in the park and sat on a bench to eat our lunch. Half an hour later, we looked at the couple again. The man’s head was still in exactly the same position, looking down at Her and her eyes were still closed. We were astonished. We couldn’t understand how the man would stare down at her face for that long without moving his head an inch. We thought we might have seen love at work. ‘How would it feel if we were in love?’ we asked each other.

‘Perhaps, like him,’ we answered.

In our room, we talked about what we would do if we fell in love with Her. We asked each other where we would take Her. We looked at the bunk beds and underneath the lower beds; they were filled with shoes, food bags and luggage, old tabloid papers, porn magazines and ashtrays. Then we looked at the walls above the upper beds; there our clothes, including our uniforms, were hanging up alongside porn magazine cut-outs. We sat on Surag’s bed and opened the shutters. Through the window, we looked at the tree in the garden, daydreaming. We dreamt of building a small cabin for Her. And we dreamt of Her lying next to us inside that cabin one morning. We’d wait for Her to wake up, and in the afternoon we’d sit under the tree with her head on our lap and we’d stare at her face for hours, like the man in the park. We looked at each other. We smiled until we could see each other’s teeth. But all of a sudden, we shouted, ‘Aaaaaaaaaargh!’

We went back to our beds, each of us sitting and looking at the one opposite, and we began to cry.

We saw Her thousands of times but she never once smiled, returned our gaze or took any notice, apart from those passing glimpses that weren’t even directed at us but necessary to navigate her way down the street. This was in stark contrast to our thoughts prior to arriving in the country. We thought she’d welcome us. We thought it was simple: Her love.

Full story in English here.

Abonneren op Terras?

De editie kost 15 euro en is ook te koop op het kantoor ZAM in Amsterdam.

ZAM-net Foundation
Tussen de Bogen 66, 1013 JB Amsterdam
+31(0)20-531 8497
info@zammagazine.com

Back to top